zaterdag 6 augustus 2016

Tot de vrienden van de poëzie – Julien Vangansbeke

Beste vrienden van de poëzie,

Poëzielezers kunnen zich nauwelijks of niet voorstellen hoe iemand op een godvergeten dag dichter wordt, zelfs de meeste dichters herinneren zich dat moment niet.

Omdat ik in feite alleen voor mijzelf kan spreken, gebeurde dat waarschijnlijk toen ik op ongeveer vijfentwintigjarige leeftijd op tv de Vlaamse dichter Karel Jonckheere het,
van zijn hand, aangrijpend gedicht ‘Kinderen met een krekelstem’, over het vermoorden van een heel klasje schoolkinderen tijdens de oorlog, hoorde voorlezen. Wat mij in die periode ook boeide was het wekelijkse praatje over poëzie van de Nederlandse dichter Gabriel Smit op radio Hilversum. Niet dat ik na te hebben geluisterd naar Karel Jonckheere ’s anderdaags al naar de pen greep om mij poëtisch te bekommeren over het lot van de mensheid. Nee, wat mij boeide, waren zielenroerselen omtrent mijzelf en mijn directe leefwereld, die toen in feite niet veel groter was dan het dorp waar ik geboren ben, én gelukkig nog steeds, woon.

Toen in familiale kring voor het eerst het nieuws de ronde deed dat ik schilderijen maakte en gedichten schreef, drukte mijn grootvader mij op het hart dat een kunstenaar maar beroemd wordt na zijn dood – iets wat ik, hoe ouder ik word, meer dan ooit hoop.

Gedurende mijn leertijd als dichter stak in een binnenzak van mijn jas vaak een notitieboekje waarin ik, gedurende het fietsen van en naar mijn werk, ingevingen opschreef. Hoe interessant die op het eerste zicht ook leken, toch bleken ze zelden voldoende om er een goed gedicht van de maken. De meeste van die flitsen inspiratie belandden, ondanks al mijn fantasie, in de papiermand.

Het is evident: een dichter valt niet zomaar kant en klaar uit de lucht. Sinds het begin van de moderne tijd is elke dichter min of meer een eclecticus en, tussen aanhalingstekens, een schizofreen, wiens enige zekerheid de twijfel is. Twijfel, die de bijzonderste drijfveer is op zoek naar de kern van het bestaan.

Gedurende de jaren dat ik de stiel leerde, had ik veel aan het boek ‘Het schone geheim van de poëzie’ van de Leuvense hoogleraar letterkunde Albert Westerlinck: een synopsis van zijn lessen.

Er waren ook onvergetelijke woorden van befaamde dichters die ik in mijn oren knoopte, zoals: ‘Een poëtisch talent vergeet beter alles wat hij op school heeft geleerd’, ‘Een dichter moet de taal loszingen van haar dagelijkse betekenis’, ‘Een jonge dichter die onder de tram terechtkomt, getuigt van weinig talent’, ‘Dichters zijn oplichters’ (verdraaien de werkelijkheid) en ‘De dichter is een koe’ (is een herkauwer). Men mag echter niet vergeten dat zij die dit schreven, ook van mening waren dat poëzie tegelijk de meest verheven kunstdiscipline is. Een uitspraak waar ik volmondig achter sta.

Zoals ieder kind van zijn tijd, werd ik beïnvloed door de moderne kunst, en raakte ik begeesterd door het vrije vers. Door wat heet ‘de schok der herkenning’ vond ik via vertaald werk van grote internationale dichters vanaf het begin van vorige eeuw, geleidelijk een eigen stem.

Ongeveer vijf jaar duurde het voor een gedicht van mij werd gepubliceerd in een bekend Vlaams literair tijdschrift. Stilaan kreeg ik greep op het ordenen van de klankrijkdom van de taal en het op zinvolle wijze maken van strofen. Beeldend schrijven was mijn sterk punt. Volgens een vriend schreef ik even kleurrijk als een schilder, wat ik een compliment vond.

Van de ongeveer driehonderd gedichten die ik schreef tijdens de periode 1965-1985 zijn de helft gepubliceerd. Van dit aantal heb ik er tweemaal zes waardig gevonden om vandaag voor te lezen. Een dozijn is een mooi afgerond getal, vind ik.

Maar voor we zover zijn, nog iets over het schrijven en lezen van poëzie. Een gaaf gedicht schrijven is, zoals een vriend me ooit poëtisch op het hart drukte, hard werken vooraleer men kan zingen als de vogeltjes. Inspiratie krijgen, allemaal goed en wel, maar… Als je bezig bent een gedicht af te ronden, is het, na talrijke versies te hebben geschreven, niet zo verwonderlijk, dat de aanzet ervan de laatste strofe of versregel wordt.

Gedichten schrijven en ook lezen leidt tot een onontwarbaar kluwen van interpretaties. Laat honderd dichters over eenzelfde onderwerp een gedicht schrijven of honderd lezers eenzelfde gedicht lezen, en je zult verstomd zijn hoe afwijkend hun visie onderling is. De grote Nederlandse dichter Martinus Nijhoff heeft dat verschijnsel treffend samengevat in de boutade: Je leest nooit wat er staat.

Het is de taak van de dichter uit de wirwar van dikwijls onsamenhangende en vluchtige gedachten, een toegankelijk geheel te smeden. Dat daar veel geduld mee gemoeid is, begrijpen buitenstaanders meestal niet. Vooral omdat deze activiteit een bezigheid is die nooit in het openbaar gebeurt. Wat bij velen ook meespeelt, is het romantische vooroordeel dat een man die zich bezondigt aan de dichtkunst per definitie een weelderige haarbos, baard en snor moet hebben en een pijp roken, en een kunstenares er excentriek en ietwat slonzig moet uitzien en nooit koket. En wat hun innerlijk betreft gaat men ervan uit dat, per definitie, beide seksen ongetwijfeld verward en verwaand zijn – kenmerken waar volgens mij niets mis mee is om, als een god in eigen gedachten, tot het schrijven van poëzie te komen.

Toen zich ooit een minnares van de poëzie verwonderde, dat mijn uiterlijk niet beantwoordde aan het beeld van een dichter dat ik net beschreef, antwoordde ik haar ironisch: ‘Sorry, mevrouw, maar ik lijk liever op een motorcrosser’.

In 1966 verscheen mijn debuutbundel. Toen er in Gazet van Antwerpen een positieve bespreking over verscheen met, in koeien van letters, als titel de toepasselijke naam ervan ‘In woorden ontwaken’, liep ik dagenlang op wolken. Maar evenzeer was ik opgetogen toen een cafékennis, die ergens iets over mijn poëtische prestatie had opgevangen, mij proficiat wenste met: ‘Van alle Drongenaars van onze generatie, Julien, ben je een van de weinige die zich aan zijn eigen haren uit de klei heeft getrokken’.

Ik heb mij echter nooit verheven gevoeld boven wie of wat dan ook. Zelfs niet toen ik in 1980 om mijn literaire prestaties gelauwerd werd tot Ridder in de Leopoldsorde. Toen dit bericht uit Brussel in mijn bus viel, voelde ik mij vereerd, maar was ik ook niet te beroerd om mij met enige zelfspot te bekronen tot ‘De Werkloze Ridder’, gewoon omdat ik op dat ogenblik toevallig ook echt zonder werk zat.

In mijn dorp nauwelijks bekend als dichter las ik tussen 1965 en 1985 mijn werk voor in expositiezalen, schouwburgen, stadhuizen, bioscopen, een casino of op een kiosk in de steden Brussel, Antwerpen, Gent, Brugge en Oostende, maar ook in parochiehuizen, cafés, marktpleinen, schuren en op zolders in velerlei kleine Vlaamse dorpen en gehuchten. En dit voor een publiek variërend tussen de tien en de vijftig luisteraars.

Inderdaad, aan dichten kunnen alleen enkele begenadigden een flinke stuiver verdienen, maar toch zal je mij hieromtrent nooit horen klagen. De oplage van mijn bundels; driehonderd exemplaren groot, of klein zoals je wilt, ging telkens vrij vlot van de hand. Bijkomende inkomsten voor mijn dichtkunst ontving ik ook via een subsidie en een reisbeurs vanwege het Ministerie van Cultuur, en het winnen van een paar poëziewedstrijden.

Maar nog meer dan door financiële tegemoetkomingen, begon mijn hart te popelen wanneer mijn gedichten werden gepubliceerd in bloemlezingen, zoals bijvoorbeeld in die van het Davidsfonds.

Tijdens mijn beste jaren als dichter begon ik in tijdschriften ook kronieken te schrijven die vooral betrekking hadden op mijn leefwereld, en mijzelf. In deze kronieken ging ik soms vrij hard tekeer tegen allerhande kortzichtigheid. Een criticus was van oordeel dat ik deze kronieken als het ware schreef met terpentijn. In 1981 verscheen mijn galspuwen onder de titel ‘Een schoen vol moed’. Hoon en waardering uit uiteenlopende hoeken vielen mij te beurt.

Vele jaren na publicatie vertelde een vriend mij dat mijn enige prozaboek, ‘Een schoen vol moed’, in een kraampje op een rommelmarkt naast een roman van Walschap te koop lag en dat, tot zijn verrassing, mijn werk er twee euro duurder te koop was dan het zijne. Van een laattijdig groot succes gesproken!

Maar met de publicatie van ‘Een schoen vol moed’ loop ik vooruit op de grote breuk in mijn dichterschap: het overlijden van mijn twaalfjarige dochter Dominique eind oktober 1975 – een klap die ik geestelijk pas na ruim vijf jaar enigszins kon verwerken in mijn dichtbundel ‘Avondliederen’. In 1981 werd gelijknamige cyclus uit deze bundel bekroond met de ‘Masereelprijs’.

Daarna verstreken er voor mij vele onproductieve jaren als dichter. Om dit gat op te vullen, begon ik vanaf 1990 te schrijven voor Dronghine, het jaarboek van de plaatselijke heemkundige kring. Wat ik nog steeds met genoegen doe. Hoe nauw verbonden ik mij ook met de poëzie blijf voelen, toch heb ik al, vanaf mijn schooltijd, ook een zwak voor geschiedenis.

Tijdens de vele jaren dat ik niet meer aan dichten toekwam, bleef ik echter altijd een verwoed poëzielezer, zowel van oud als van nieuw werk. Slechts heel sporadisch kwam ik als dichter nog eens boven water. Eerlijk gezegd moeizaam, en niet meer met dezelfde onbevangenheid als in mijn beste jaren.

Pas na 25 jaar publiceerde ik in 2006 een nieuwe bundel: ‘Benaderingen’. Rond dezelfde tijd begon ik na evenveel jaren ook opniew kritische kronieken te schrijven die verschenen in Antwerpse en West-Vlaamse literaire tijdschriften. Beide publicaties genoten, behalve via het nieuwe medium ‘internet’, in de geschreven pers nauwelijks aandacht.

En nu ik tachtig ben heb ik, voor het het eerst sinds lang, met plezier opnieuw enkele korte gedichten geschreven, net zoals in mijn debuutbundel een halve eeuw geleden, en word ik vandaag in de bloemetjes gezet. Wat kan een dichter nog beter wensen.

Ik dank u hartelijk voor uw aanwezigheid, en veel luistergenot.


© Julien Vangansbeke
Drongen, zondag 7 februari 2016


Geen opmerkingen: