maandag 11 mei 2015

De Queeste naar de lezer (2/6) - Alain Delmotte

Aflevering 2

HET WARE VERHAAL VAN ASSEPOESTER

Als ik even achterom kijk, moet ik vaststellen dat ik het over een periode van meer dan veertig jaar (ik ben in 1971 als veertienjarige voor het eerst poëzie gaan lezen) nooit heb mogen meemaken dat de tijd rijp leek voor poëzie. Van een golden age heb ik geen weet. (Behalve dan in mijn strikt persoonlijke beleving. De ontdekking van al die poëtische schrijfsels heb ik als een sublieme en unieke periode ervaren die tot op vandaag voortduurt). Hoe dikwijls heb ik niet moeten aanhoren dat poëzie niet meer dan een vorm van koeterwaals en wereldvreemdheid was? En elke nieuwe generatie die aan bod kwam, stelde zich vroeg of laat, expliciet of impliciet, assertief of binnensmonds de vraag van Hölderlin: ‘Wozu Dichter in dürftiger Zeit?’.

Bij die vraag wil ik even uitweiden. In 2014 verscheen een boek onder de titel ‘L’inquiétude de l’esprit ou pourquoi la poésie en temps de crise?’(1). ‘De ongerustheid van de geest en waarom poëzie in crisistijden?’. Een weinig uitnodigende titel maar de lading die deze vlag dekt is bijzonder interessant. In dit boek wordt aan enkele Franse dichters de vraag van Hölderlin voorgelegd. De dichters mochten daarop vrij, op een eigengereide manier reageren. Dit gebeurt niet voor het eerst. In 1978 stelden Henri-Alain Baatsch en Jean-Christophe Bailly dezelfde vraag in ‘wozu dichter in dürftiger zeit?à quoi bon de poètes en un temps de manque? why poets in a hollow age?(2). Zoals uit de titel blijkt was het spectrum breder dan nu: diverse auteurs (en niet van de minste) uit diverse taalgebieden werden toen aangeschreven. Ook plastische kunstenaars werkten mee. Dat boek werd een cultboek. Memorabel was de bijdrage van Samuel Beckett. Die stuurde zijn visitekaart waarop handgeschreven stond: ‘Cher monsieur, Wozu? Je n’en ai pas la moindre idée. Pardonnez-moi. Cordialement à vous. Samuel Beckett’.

Blijkbaar moet het zijn dat de vraag acuter leeft bij de Franse dichters dan bij de Nederlandstalige dichters. Ik signaleer nog twee titels 'La politique des poètes. Pourquoi des poètes en temps de détresse?' (samengesteld door de Jacques Rancière, 1992) (3) en het vinnige ‘à quoi bon encore des poétes?’ van Christian Prigent uit 1996. (4)

In de nieuwe publicatie lezen we mooie dingen van onder meer Michel Deguy, Antoine Emaz, Jean-Michel Maulpoix en James Sacré. Het boek opent met een artikel van de bekende Franse filosoof Jean-Luc Nancy. Het is wat zwaar op de hand maar inhoudelijk ervaar ik die tekst als relevant. Nancy onderzoekt het vers uit ‘Brot und Wein’ waarin de regel ‘Wozu Dichter in dürftiger Zeit?’ te lezen is. Het betreft de zevende strofe.

Maar mijn vriend! we komen te laat! Ze leven, de goden,
Zeker, maar boven ons hoofd, hoog in het andere rijk.
Zonder einde werken zij en schijnen er niet op te letten
Of wij leven, want zo sparen de hemelsen ons.
Want niet altijd vermogen hen breekbare vaten te vatten,
Somtijds slechts verdraagt volheid der goden de mens.
Dromen van hen is daar in de hoogte het leven. Maar dwaling
Helpt, als sluimer, en sterk maakt de nood en de nacht,
Tot in hun ijzeren wieg genoeg de helden gegroeid zijn,
Harten in kracht gelijk, als ooit, aan hemelsen zijn.
Razend rijzen ze op, maar mij onderwijl dunkt het beter,
Dikwijls, te slapen, dan zo zonder makkers te zijn,
Zo te wachten, en wat intussen te doen en te zeggen,
Dat weet ik niet en waarom dichters in dervende tijd?
Zij echter zijn, zeg jij, als des wijngods heilige priesters,
Die van land tot land trokken in heilige nacht. (5)


In zijn grondige analyse van deze strofe stelt Nancy dat de vraag van Hölderlin minder dringend lijkt dan ze is. Hölderlin stelt in deze regels enkel iets vast – veel meer dan hij vraagt of bevraagt. Ik parafraseer de interpretatie van Nancy. Volgens Hölderlin leeft de dichter in een wereld zonder goddelijkheid maar die goddelijkheid komt ooit terug. De dichter leeft in ‘afwachting’ en schrijft verder. Wat het nut is om verder te schrijven in een ‘dürftiger Zeit’, weet hij zelf niet. Het lijkt wel of de vraag voor Hölderlin er eigenlijk niet toe doet. Nancy vat samen: ‘Le divin manque, mais le poétique le supplée’. ‘De goddelijkheid ontbreekt, de poëzie compenseert die.’

Uiteraard leven we niet meer in de tijd van Hölderlins denkwereld. Goddelijkheid is iets waartegen ikzelf sceptisch en ironisch aankijk (al weet ik best dat het begrip ‘goddelijkheid’ bij Hölderlin eerder Grieks is en meer betrekking heeft op een zijnsleer, dan op een godsdienstleer). Maar het idee dat poëzie een tekort compenseert lijkt me tot op vandaag vanzelfsprekend. Wat mijn eigen schrijfsels betreft zie ik het als een compensatie tegenover alles wat nep en schouwspel is, gladde verfraaiing en geveinsde positieve boodschap: alles wat ons onderhuids en quasi ongemerkt doet conformeren. In de prachtige bijdrage van Antoine Emaz in het boek, twee citaten die concretiseren wat er in onze huidige, ‘dürftiger’ tijd moet worden gecompenseerd: 'Si la poésie n’est pas utile dans vie pratique, elle devient nécessaire dès que la vie se révèle impracticable’, ‘Indien poëzie geen nut heeft in het dagelijkse leven, dan wordt ze noodzakelijk van zodra het leven als onpraktisch uitvalt’ en ‘Je dirai simplement que la poésie c’est de l’air: elle aide à respirer dans un monde irrespirable.’ , ‘Ik zou gewoon willen zeggen dat poëzie lucht is: ze helpt ons ademen in een verstikkende wereld.’

Terug naar de grondzaak. Voor mezelf, binnen de muren van mijn eigen, relatieve ervaring, stel ik vast dat poëzie er inderdaad al altijd is geweest – zij het constant in een defensieve houding. In egelstelling. Haar (schijnbaar) maatschappelijk en existentieel falen lijkt me zelfs één van haar eigenschappen te zijn geworden.

Eerst hou ik halt bij die ‘defensieve houding‘. Betreft dit een nieuw gegeven?

In 1988 hield H.C. ten Berge een college onder de titel ‘De verdediging van de poëzie’ (6)’ . Daarin benadert en vergelijkt hij drie door dichters geschreven apologieën voor de poëzie: deze van Boccaccio (1313-1375), Philip Sydney (1554-1586) en Percy Bysshe Shelley (1792-1822). En er zijn uitweidingen naar Wallace Stevens (1879-1955) en Randall Jarrell (1914-1965). In dit college stelt ten Berge zich o.a. drie vragen: ’Wie zijn toch die vijanden van de poëzie? Wat verwijten ze de dichters? En hoe luiden de antwoorden daarop?’ Het is opvallend dat, hoezeer ze ook in de tijd van elkaar verwijderd zijn, in elk van deze apologieën de dichters zich dienen te verdedigen ten aanzien van het verwijt ‘obscuriteit’ (en dus van wereldvreemdheid). Door hun belagers worden deze dichters steeds weer ‘onbegrijpelijkheid’ aangewreven. In een van zijn conclusies verwittigt ten Berge ons: ‘het is goed zich te realiseren dat tal van houdingen en opvattingen, oordelen en vooroordelen niet van recente datum zijn. En dat de klachten over die duistere poëzie niet voor het eerst opklinken in de tijd van het Franse symbolisme of het experimenterende modernisme.’

Van Plato tot Adorno: er zal altijd wel iemand te vinden zijn die met gekruiste armen zal beweren dat poëzie niet van deze tijd is en daarom niet tot de ‘polis’ dwz tot het maatschappelijk bestel dient te behoren. Sommige dichters, zoals Spinoy, met het nodige raffinement in de tweede helft van zijn essay, nemen het zelfs vaak tot een eer om een zo onafhankelijk mogelijke positie te houden en afstand te nemen ten aanzien van het bestel. Een positie die dan door het bestel als narcistisch, individualistisch of egocentrisch wordt bestempeld. Terwijl je die houding, dat zogenaamde ‘anders-zijn’, die anti-houding eigenlijk ook als een soort maatschappijkritiek kunt onderkennen. Een typisch voorbeeld hiervan (om er maar één te noemen) is het eerder provocerende dandyisme van Baudelaire.

In het geval ‘Plato en Adorno’ kan er overigens niet genoeg worden opgemerkt dat er in hun werk momenten zijn aan te wijzen waarop hun eerder gemaakte uitspraken in verband met dichters of poëzie worden tegengesproken of herroepen.

Ik stip aan dat het maatschappelijke voor de dichter, binnen de taal (toch bij uitstek materie en domein van de dichter), de vorm aanneemt van een ‘retorische figuur’. Het is tegen de terreur van een eenzijdige, dominante retoriek dat de dichter zich verzet. Retoriek, in zijn brute essentie is dat wat taal het spreken niet gunt. Retoriek verstikt. Poëzie lijkt me een poging tot open taal. Een taal waarmee en waarin men kan ademhalen – zoals ook hoger vermelde Antoine Emaz het blijkt te stellen. Ik kom op het ‘spreken’ nog terug. Wat dichters wensen uit te spreken is niet de taal van de macht.

Poëzie behoort dus, willens nillens, tot de contramine (7)e . Er zit in haar een kritische, rebelse dimensie (retorisch, ethisch, politiek, existentieel, metafysisch... som maar op). En die dimensie probeer ik hier los te koppelen van het gegeven ‘poëtica’: traditioneel of experimenteel, modern of postmodern, toegankelijk of ontoegankelijk – in alle gevallen, conditio qua non, is poëzie iets wat zich niet wenst conform te laten maken. Idiosyncrasie is haar krachttoer.

In de mooiste passus van zijn college formuleert ten Berge het als volgt:

‘Poëzie is de Assepoester van de kunsten. Haar glazen muilen zijn door de prins zoekgeraakt of aan een antiquair verkocht, zodat ze niet met al haar attributen, speelsheid, uitstraling en kracht voor het volk kan verschijnen. Barrevoets en binnenshuis moet ze blijven stofzuigen en asruimen tot haar kwaliteiten door toevallige bezoekers aan het licht worden gebracht. (...) Maar haar positie is er tevens een van onafhankelijkheid. Het staat haar vrij een eigen, desnoods extravagante of subversievere vorm te kiezen zonder acht te slaan op een belang van materiële aard. Dat heeft haar in de loop der tijd ook de roep van een duistere, ontoegankelijke kunst bezorgd, die zich niets aantrekt van wat de publieke smaak zou eisen. Met het oog op haar volstrekt marginale positie echter, is een oorvijg aan de publieke smaak eerder op zijn plaats. Waarom zou ze nog een rechtvaardiging buiten zichzelf zoeken? En waarom zou ze de publieke smaak behagen of raadplegen als ze door massieve onverschilligheid omringd wordt.’

De dichter als Assepoester (Spinoy heeft het over een whacko)? Jazeker: de dichter-Assepoester moet de rommel van de voorbije eeuw (haar ondankbare stiefmoeder) opruimen. Vergeefse moeite: het lukt haar niet, viezigheid kroop overal en diep. En vuil komt er steeds bij - we leven nu niet bepaald in nette tijden. Geen Disneyland tekent zich (gelukkig) af. Assepoester werd nooit voor een feest uitgenodigd (wat zou er te vieren zijn geweest?). Ze heeft nooit met die despotische prins gedanst, want die prins raakte al eerder zijn hoofd op een guillotine kwijt). Glazen muilen trekt ze nooit meer aan. Ze heeft die overigens nooit gedragen: zelfs niet in een van haar meest sentimentele meisjesdromen (ze droomt overigens niet meer, tenzij over verschrikkingen en ontredderingen - haar dromen zijn de scherven van glazen muilen). Bij klokslag twaalf werd ze wakker en sliep nooit meer in: ze moet ‘zijn’, tot op het bot wil ze ‘zijn’ – slaap leidt af en slapeloosheid houdt haar nuchter. Barrevoets was ze van bij haar geboorte: zo zal ze het blijven. Met haar voeten drukt ze sporen in de retorische as van de taal, alle as die van de taal overblijft, taal is as. De poëzie heeft vooral dwarsliggende versprekingen te serveren. En oorvijgen.

De as waarover ik het hier heb is andere as dan die waaraan Spinoy in zijn essay refereert: niet de as waarmee het asteken wordt gemaakt en waarmee men ons wezenlijk wil stigmatiseren: ‘De intrede in het domein van de as-tekens berooft ons van elke directe toegang tot het reële.’ Het betreft eveneens niet de asche van Claes waarmee de Oostfronters richting Rusland trokken. Evenmin evoceer ik de as van het verbrande gezicht van de schoonheid.

Het is veeleer iets zoals Roland Jooris ergens omschrijft: ‘bestaan dat verwaait in zijn strooisel, een hiernamaals/van wind en van/as’ (8)’ De as waarover ik het heb, is een ethische, zich op de rand van het bestaan afspelende kwestie.

Het is ook de as die ons lichtjes in het gezicht wordt geblazen als we bijvoorbeeld de poëzie van Paul Celan lezen: as die ons grimmig en hees aanspreekt. De as van de brandstapels van de voorbije honderd jaar. En de brandstapels van hier en nu. (Er lijkt geen einde te komen aan die brandstapels.) De as als inkt, als Schwarze Milch waarmee sommige gedichten zich die voorbije honderd jaar hebben laten schrijven.

Volgens ten Berge, kan de dichter-Assepoester, rekenen op toevallige bezoekers die bereid zouden zijn om ‘haar kwaliteit aan het licht te brengen’. Wie treedt het schamel huisje van Assepoester met de afbladderende, vochtige muren binnen? Dat zogenaamde huis van de poëzie, dat verwacht wordt ‘het huis van het zijn’ te zijn? Wie in godsnaam ‘zijn’ die bezoekers die het toeval als kompas op zak lijken te hebben? Voor wie schrijft een dichter? Wie is de bestemmeling van het gedicht, als de bestemmeling niet ‘deze tijd’ blijkt te zijn? Wat volgt na het gedicht? Wie wordt aangesproken? Wie spreekt het aan? En wat voor soort tijd zou dan de tijd zijn die niet ‘deze’ tijd is?


© Alain Delmotte


______________________
(1) ‘L’inquiétude de l’esprit ou pourquoi ka poésie en temps de crise’ sous la direction de Béatrice Bonneville-Humann en Yves Humann, dito’s nouvelles Cécile Defaut 2014
(2) wozu dichter in düftiger zeit? à qoui bon des poètes?why poets in a hollow age?, Henri Alexids Baatsch en Jean-Christophe Bailly, Le soleil noir, 1978.
(3) sous la direction de Jacques Rancière), Ed. A. Michel, 1992? Met auteurs als Lacoue-Labarthe, Alain Badiou, Martine Broda, enz.
(4) ‘A quoi bon encore de poètes’ – Christan Prigent, P.O.L, 1996
(5) Vertaling Ben Schomakers
http://www.dbnl.org/tekst/_rev002198701_01/_rev002198701_01_0034.php
(6) De verdediging van de poëzie, H.C. ten Berge, VOKW, Leiden: Martinus Nijhoff 1988
(7) http://www.economist.com/blogs/prospero/2012/01/qa-jonathan-galassi
Poetry has a vital place in society, whether it's granted one or not. It exists; it is something people perversely do. Whether it gets formal acknowledgment or is provided an established role is really not the ultimate point. There’s a lot of energy and money spent on trying to make a place for poetry in society; I'm all for it, and I work on this myself in various ways. But I don’t think it has anything to do with the art. Poetry is anti-establishment by nature—except when it's not, of course, and then it tends to be of little interest. True poetry gets absorbed ex post facto, when people understand that the poet is seeing something, knows something, that they didn't. And that is the poet's ultimate reward: to change perception, to enter the language, to matter. There's nothing more mainstream than that. And it's something you can't buy, can't force. It just happens.
(8) De contouren van het verstrijken – Roland Jooris – Querido, 2008


Alain Delmotte: De queeste naar de lezer:
* Ma 4/5/2015: Aflevering 1: Van geschreven tot gelezen
* Ma 18/5/2015: Aflevering 3: De ander
* Ma 25/5/2015: Aflevering 4: Het poëtische gelijk
* Ma 1/6/2015: Aflevering 5: De ontmoeting met de tijdgenoot
* Di 9/6/2015: Aflevering 6: Niemandslanden




Geen opmerkingen: